1

Het gesprek was om exact 05.32.18 uur binnengekomen bij de 112-alarmcentrale. Een zogeheten levensreddend alarm: ‘Ik krijg geen leven in mijn partner!’ Het tijdstip deed er op dat moment niet toe, de precisie was iets voor later, als het vooronderzoek zich in de fase van het wanneer, het hoe en het wie bevond. En misschien van het waarom. Als er al een vooronderzoek kwam. Alles was misschien al klip-en-klaar op het moment dat het was gebeurd. Maar dat was nog onzeker toen de surveillancewagen deze decemberochtend naar het zuiden laveerde. Het zou misschien een mooie dag worden, ook dat kon niemand met zekerheid zeggen. De weerman was vaag geweest. Maar surveillante Gerda Hoffner rook nog iets van de herfst in de lucht, de zoete geur van oktober, midden november, als een restant van een jaar dat weldra voorbij zou zijn. Volgend jaar zou misschien een mooi jaar worden. Dit jaar zou weldra zijn afgehandeld, als je een onderzoekstechnische term wilde gebruiken. Maar dat wilde ze niet. Ze wilde alleen dat ze dit bezoek achter de rug hadden. Zij en Johnny, die naast haar zat en het juiste huisnummer op de gevels zocht. Johnny Jakker, zoals hij al snel was genoemd omdat hij altijd zo’n haast had. Ze wilde zo snel mogelijk naar dat appartement, en daarna wilde ze naar huis. Vanmiddag zou ze tien kilometer gaan hardlopen, in de wijken Påvelund en Ruddalen, niet te snel. En daarna zou ze weer naar bed gaan.

   Ze was bang. Ze zou de dood in de ogen zien. Voor het eerst.

   ‘Daar is het,’ zei Jakker, en hij wees met zijn hele hand naar een portiekdeur. Boven de ingang waren twee met krullen versierde cijfers aangebracht. Ze leken van goud te zijn gesmeed. De deur was uitnodigend en afstotend tegelijk. Ze nodigde de mensen uit die wisten dat ze hier thuishoorden, en sloot het uitschot buiten. Als het uitschot dat het vrijdagsavonds op de Avenyn op een zuipen zette de weg hiernaartoe tenminste wist te vinden. Het was niet ver. Ik hoor hier niet thuis, dacht ze toen ze uit de auto stapte, dat heb ik nooit gedaan. Ik ben zelfs nooit in een woning in Vasastan geweest. De politie legt niet vaak huisbezoeken af in deze wijk.

   Gerda Hoffner toetste de toegangscode in en ze hoorden een klikje in de massieve deur. Johnny duwde de zware deurkruk naar beneden.

   ‘Hij wist in elk geval de code nog,’ zei hij.

   ‘Waarom zou hij die níét weten?’

   ‘Zijn vriendin ligt dood naast hem, het is maar de vraag of je je dan überhaupt iets kunt herinneren. Zoals de code van de portiekdeur.’

   Ze stonden in het trappenhuis. Dat leek wel een balzaal. Ze keek rond. Overal zag ze goud en zilver glimmen. Assepoester op het bal, dacht ze. En ik heb al blaren op mijn voeten. Die nieuwe schoenen zijn te krap, dat voelde ik meteen al. Waarom zei ik er niets van? Ik moet nu niet aan zulke dingen denken. Maar misschien is dat juist goed. Ik wil helemaal niet denken. Het is hier eng. Het is niet goed om hier te zijn. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Wat zal hier gebeuren? Ze keek omhoog, naar het plafond, naar de trap. Wat is er daarboven? Ze luisterde of ze de ambulance hoorde, maar het was stil op straat. Op dit moment verlangde ze naar de sirene van de ambulance, hoe dat geluid door de ochtend zou snijden, door de ochtend zou gillen, iedereen zou wekken die in deze mooie panden woonde. Het zou voor haar een kalmerend geluid zijn.

   ‘Tweede verdieping,’ zei Johnny. ‘Nemen we de lift?’

   De lift zag eruit als iets uit de voorvorige eeuw. Dat was waarschijnlijk ook zo. Het hele pand stamde uit de voorvorige eeuw. Het was gebouwd voor de heel rijken, en die woonden hier nog steeds. Maar iemand op de tweede verdieping had dat alles nu achter zich gelaten, verleden, heden, toekomst. De muren waren bedekt met sierlijke patronen, patronen die honderd jaar oud waren, en er bestond een naam voor die kunstvorm. Het was een Duits woord. Het was in verschillende talen een woord geworden. Het had iets met jeugd te maken. Oude kunst in een oud pand met een naam die over de jeugd ging. De patronen op de bleke muren gleden omlaag, omhoog, ze cirkelden rondom de trap en de lift.

   ‘Geen lift,’ zei ze. ‘Ik wil niet halverwege vast komen te zitten.’

   Johnny liep naar de marmeren trap. Hij had zijn Sig Sauer al in zijn hand. Hij had al haast. Ze liep achter hem aan. Zij droeg het gereedschap waarmee ze sloten en deuren konden forceren: bijl, koevoet, schroevendraaier, beitel, alles-in-één voor politiemensen en criminelen. De dieven hadden een nieuwer model. Ze hoorde ergens een geluid, misschien een deur die werd geopend. Van boven, het klonk alsof het hoog van boven kwam. Gerda Hoffner keek op haar horloge. De ochtend zou weldra beginnen, misschien ook in dit gebouw. Maar voor haar geestesoog gleden trage ochtenden in enorme, zonovergoten kamers voorbij, zijden ochtendjassen, een zilveren theeservies op een zilveren dienblad op een zilveren tafel. Misschien was dat beeld afkomstig uit een film die ze ooit had gezien, iets Engels. Maar het Engelse kwam ook in deze stad voor. Londen en Klein Londen, zoals Göteborg in de negentiende eeuw werd genoemd. Niet dat ze daar veel over wist. Ze wist iets meer over dingen die Duits waren, al was er niet veel Duits meer om haar heen. Dat was verdwenen toen haar ouders naar Leipzig waren teruggekeerd. Klein Leipzig. Ik moet alles nu goed doen, dacht ze toen ze de trap opliepen. Ik moet alert zijn. Ik moet zien. Ik moet meer zien dan luisteren. Ik moet nu op mijn ogen vertrouwen, die mogen me niet in de steek laten. Jakker en zij waren inmiddels op de tweede verdieping aangekomen. Er waren drie deuren. Een ervan stond zo’n tien centimeter open en die zag er even massief uit als de portiekdeur beneden. Een donkere houtsoort. Het leek wel ijzer. Ze voelde iets langs haar achterhoofd trekken. Alsof iemand een stuk stof over haar schedelhuid bewoog. Het was angst. Ze voelde de kolf van haar pistool in haar hand. Die was koud, als ijzer. IJzer kan een kalmerend effect hebben.

   Het licht in het trappenhuis ging plotseling uit.

   Uit de deuropening lekte een klein beetje licht.

   Het licht zag er heel eng uit. Als een slang, dacht ze, op weg naar buiten, naar hen. Ze kon Johnny’s profiel zien. Hij had zich naar haar omgedraaid. Hij lijkt niet zoveel haast meer te hebben. Hij is net zo bang als ik. Ze hoorde een geluid vanuit het appartement. De woning. Dit is geen eenvoudig flatje, dacht ze. Het geluid klonk als een snik, of een diepe ademhaling. Het sijpelde met de elektrische slang mee naar buiten. Daar had je het weer. Er was nu iets anders in te horen, misschien een langzame schreeuw. Die bevatte angst. Ze wist wat angst was.

   ‘Hij is in elk geval thuis,’ zei Johnny zachtjes. Ze hoorde de nervositeit in zijn stem. Het waren stoere woorden, maar zijn stem haalde ze onderuit. Zo was het altijd, de stem betekende alles, onthulde alles. Johnny bewoog niet. Ze liep langs hem heen en duwde de deur met de loop van haar pistool een eindje verder open. Het gemene licht werd groter, maar het verblindde haar niet. Ze zag de hal, een stoel hier, een tafeltje daar, iets aan de muur verderop, een kristallen kroonluchter aan het plafond. Dat was precies wat ze had verwacht: een kristallen kroonluchter meteen al in de hal. Maar anderzijds leek de hal even groot als haar eigen flat. Aan het eind van de hal, ongeveer vijftien meter verderop, kon ze een stukje van een kamer zien. Ze zag de glinstering van een raam in de kamer. Ook daar was elektrisch licht, nog zwakker dan het licht in de hal. Ze hoorden het geluid weer, niet echt menselijk. Wat menselijk ook maar inhield. Door haar werk was ze daar al anders over gaan denken. Het was moeilijker geweest dan ze op de Politieacademie hadden gezegd. De menselijkheid deed zich in verschillende gedaanten voor. Doodskleden. Verschillende schreeuwen. Daar had je het weer. Het was als een tegenwind. Het verhinderde haar te bewegen.

   ‘Verdomme,’ zei Johnny. Hij liep langs haar heen en deed een paar passen de hal in.

   De schreeuw kwam hem tegemoet, kwam haar tegemoet. Die had nu niets menselijks. Ze deed een pas naar voren, tegen de wind in.

 

Hij zakte weg in de duisternis. Hij kon niet langer zien. Er was geen licht meer. Hij zou voor altijd in het donker leven. En dat was het ergst van alles. Dat hij zou leven.

   ‘Erik? Erik?!’

   Hij hoorde haar roepen terwijl hij zelf schreeuwde. Hij bevond zich nog steeds in de nachtmerrie. Ver weg. Zij stond aan de rand van het graf en probeerde naar de diepte te roepen, naar hem. En hij had het gehoord. Haar geroep had hem weer naar boven getrokken. Zo was het gegaan.

   ‘Erik, hoe gaat het? Erik?’

   Hij was weer terug in de wereld. Gelukkig dat er nachtmerries bestaan, dacht hij. Die laten je vanuit de hel in het echte leven ontwaken. Wat een opluchting. Wees blij dat je leeft, kerel. Daarbeneden is het donker.

   ‘Het is… goed,’ zei hij.

   Ze wreef over zijn voorhoofd. Hij wist dat hij zweette als een otter. Dat hoorde bij nachtmerries. Die waren heel inspannend. Work-out in de hel.

   ‘Dat moet een godsallemachtig nare droom zijn geweest,’ zei ze, terwijl ze over zijn voorhoofd bleef wrijven. Angela gebruikte niet vaak krachttermen, maar soms bestonden er geen betere woorden.

   ‘Ik moet over mijn eigen begrafenis hebben gedroomd,’ zei hij en hij legde zijn hand op de hare. ‘Ze lieten de kist zakken.’

   Ze zei niets. Hij merkte nu dat zijn eigen hand heel koud was, en die van haar heel warm. Al zijn bloed was naar de centrifuge gesneld die zijn hart moest voorstellen. Nog een paar van deze monsterachtige dromen en hij moest medicijnen tegen een te hoge bloeddruk gaan slikken.

   ‘Het was alsof ik blind werd,’ zei hij. ‘Ik heb nog nooit zo’n duisternis gezien.’ Hij keek haar aan. ‘Als je duisternis kunt zien. Ik zag die in elk geval wel.’ Hij hoorde zijn eigen stem. Die klonk heel zwak, alsof hij van ver kwam. ‘Het was daarbeneden zwarter dan zwart. En daarna kon ik niets meer zien.’

   Ze knikte.

   ‘Zo heeft Lars het nu,’ zei hij. ‘Hij kan niet langer zien.’

   Dromen hebben geen manuscript, daarom zijn het ook dromen. Het is totale improvisatie. Maar zijn droom was gebaseerd op de werkelijkheid. Nog maar een paar dagen geleden, of misschien was het nog maar een paar weken geleden, hadden ze Lars Bergenhem begraven. Een paar maanden geleden nog maar. Bergenhem was bijna de hele tijd dat Erik Winter als hoofdinspecteur op de afdeling Onderzoek van de regiorecherche in Göteborg werkzaam was, inspecteur op dezelfde afdeling geweest. Bijna vijftien jaar. Dat waren lange jaren, korte jaren, mooie jaren, lelijke jaren geweest. Dit jaar was een lelijk jaar geweest, een verschrikkelijk jaar. Bergenhem had geleefd, en daarna was hij dood geweest. Hij was de duisternis in getrokken. Daadwerkelijk onder het oppervlak getrokken. Winter had Bergenhems dode lichaam dicht tegen zich aan gehouden. Een verschrikkelijke minuut. En daarna, een paar minuten later, uren, dagen, weken later, was Winter als verdoofd geweest, maar hij had geleefd.

   En allemaal hadden ze Bergenhem in zijn kist door de aarde zien zakken. Winter was erover blijven dromen. Hij had zichzelf de schuld gegeven. Er was iets wat hij nooit had gezegd, nooit had gedaan. Iets wat hij nooit tegen Lars had gezegd. Wat hem ervan zou hebben weerhouden, wat hem misschien zou hebben tegengehouden. Er was een seconde geweest, of een minuut, waarin hij, Winter, alles ongedaan had kunnen maken. Een klein moment op aarde. In gedachten was hij naar dat moment teruggekeerd. Het kwam voor in zijn dromen. Maar hij wist ook dat de dromen hem zouden verlaten. Dat begon hij nu te begrijpen. Hij leefde waar het leven van iemand anders was afgelopen, en op een bepaalde manier had Bergenhems dood hem verlost. Ook dat begon hij nu te begrijpen. Tijdens het afgelopen verschrikkelijke jaar had hij een soort crisis in zijn leven doorgemaakt, dat begreep hij ook. Hij was naar iets op weg geweest, of juist ergens vandaan, maar hij had die beweging niet kunnen verhinderen. Het was een hel geweest, een hel die hij niet alleen voor zichzelf had geschapen, maar ook voor de mensen die het dichtst bij hem stonden: Angela, zijn beste maatje, en na een uitbundig huwelijksfeest aan de Costa del Sol tevens zijn vrouw, en zijn twee kinderen, Elsa en Lilly. Mijn god. Hij was bezig geweest zijn eigen graf te graven. Hij had gedurende een lange periode zware hoofdpijn gehad. Een mysterieuze migraine. Misschien. Die verdween in dezelfde minuut dat hij Bergenhems lichaam tegen zich aan had gedrukt en was niet teruggekomen. Hij had zich voor de zekerheid laten onderzoeken, uiteindelijk had hij dat laten doen. Zijn hoofd was doorgelicht. Er waren geen tumoren, geen goedaardige en geen kwaadaardige. Geen ontstekingen aan zijn hersenen, behalve die ene die hij voor zichzelf had geschapen, de koortsige reis nergens naartoe. Bergenhems dood had hem dus het leven teruggegeven. Het klonk melodramatisch toen hij dat voor het eerst dacht, belachelijk, zielig, maar het was waar. Het was helemaal waar. Bergenhem had hem verlost, en het ergste van alles was dat Winter wist dat hij door Bergenhems dood weer een bijna gelukkig mens zou worden. Hij was niet langer een bijna dode man. Hij zou verder gaan met zijn leven, en met zijn werk. Bergenhems dood had hen allemaal verlost. Zijn naaste medewerkers op de afdeling waren allemaal tegelijk in een grote levenscrisis beland. Achteraf had hij begrepen dat dat niet ongewoon was. Een collectief dat al lange tijd bij elkaar is, ontwikkelt collectief crises, maar iedereen doet dat op zijn eigen wijze. Als het voor de één verkeerd begon te gaan, ging het voor iedereen verkeerd, alleen op een andere manier. Misschien was hijzelf de hoofdschuldige geweest. Hij had het slechte voorbeeld gegeven. Hij was de baas. Maar nu was aan al die dingen een eind gekomen. Hij had zijn leven teruggekregen. Meer melodrama.

   Hij glimlachte.

   ‘Waarom lach je, Erik?’

   ‘Omdat ik geen begraven man ben,’ antwoordde hij.

   ‘Daar zou je zelfs hard om kunnen lachen,’ zei ze.

   ‘Dat doen we veel te weinig,’ zei hij.

   ‘Daar is het nog niet te laat voor,’ zei ze.

   Nog niet, dacht hij, maar dat was nou net zo’n gedachte die hij niet langer moest hebben. Hij zou de hele tijd moeten jubelen omdat hij nog leefde. Bijna alle pijn was beter dan dood zijn, maar die vreselijke hoofdpijn wilde hij liever niet terug. Hij wilde nieuwe dingen doen. Je zou in je leven alles minstens één keer moeten uitproberen, behalve incest en volksdansen.

   ‘Het is nooit te laat,’ zei hij. ‘Laten we weer gaan slapen. Zonder dromen.’

   ‘Zullen we na het ontbijt naar de zee gaan?’ vroeg ze.

   ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij en hij dacht aan de wind en het strand en de zachte hemel en de geur van vochtig zout. December was de beste van alle maanden.

 

Gerda Hoffner en Johnny Jakker liepen door de hal. Ze kwamen langs de deuropening naar de keuken. Gerda Hoffner zag glimmende oppervlakken, staal, hout, maar ook tegels: een moderne keuken in een oud pand. Natuurlijk. Zo was het waarschijnlijk altijd al geweest. De rijken schaften altijd als eersten het allernieuwste aan. Het licht in de keuken was aan, een soort puntlicht dat afkomstig moest zijn van spotlights in het plafond, of aan de muren. Ze zag een fles wijn op een aanrecht staan, met een wijnglas ernaast. Dat was het enige wat er stond. Het licht gleed door de wijn in de fles, en ze moest aan barnsteen denken, of misschien robijnen. Ze had nooit eerder aan robijnen gedacht. Ze dronk niet vaak wijn, en als ze dat wel deed was het witte wijn.

   Het geschreeuw kwam nu van heel dichtbij. Ze waren plotseling zelf heel dicht bij de kamer aan het eind van de hal.

   ‘Help!’ hoorden ze. ‘Help! Help me!’

   Nu stonden ze in de kamer. Gerda Hoffner had haar zaklantaarn in haar linkerhand. Het was een slaapkamer. Ze probeerde alles tegelijk te zien. Iemand zou haar daar later misschien vragen over stellen. Toen ze het alarm van de meldkamer kregen, hadden ze op de Allén gereden. Ze waren alleen geweest op de weg. Het uur van de wolf had nog geheerst. Over een halfuur zou de dag voor het grote publiek beginnen. Een alarm van een appartement in Vasastan. Een sterfgeval. Een man had 112 gebeld. Wie is er dood? Dat was onduidelijk. Ook de informatie over de dood was onduidelijk. De man was overstuur geweest, zo had de dienstdoende agent gezegd. De man die had gebeld leek ‘verward’.

   ‘Onder invloed?’ had Gerda Hoffner gevraagd.

   ‘Can’t say,’ had de dienstdoende agent geantwoord, alsof dit Hill Street Blues was. Alsof dit het New York van de jaren zeventig was. Gerda Hoffner was in het laatste jaar van de jaren zeventig geboren, maar het was nog steeds haar decennium, alles was in de jaren zeventig brutaler geweest. Die tijd beleefde nu, dertig jaar later, een renaissance. Wie had dat ooit kunnen denken? Nu zagen ze de man. Hij zat rechtop op zijn helft van het tweepersoonsbed, met gekruiste benen, een yogahouding. Maar dit was geen yoga. Hij staarde haar en Jakker aan alsof ze vreemden waren. Hun uniformen leken geen verschil te maken. Gerda Hoffner keek naar de gedaante naast de man. Het was een gestalte, een lichaam. Ze kon de contouren onder het laken zien. Er lag een dekbed op de grond. Ze zag een glimp van een gezicht. Ze zag een glimp van een arm, een hand. Misschien zei de man iets, ze hoorde het niet. Ze liep snel naar het bed en wilde de hand van de vrouw optillen om haar pols te voelen. Maar op hetzelfde moment dat ze de vrouw aanraakte, begreep ze dat dit lichaam nooit meer een polsslag zou hebben. De huid leek verschrikkelijk koud, als porselein. Toch was het heel warm in de kamer. Dat hart heeft geen slagen meer, dacht ze. Het gezicht, mijn god! Ik kan de lijkvlekken zien. Zo zien lijkvlekken eruit.

   Er lag een kussen over het grootste deel van het hoofd van de gestalte.

   De man ernaast strekte zijn armen uit naar het plafond. Ze kon het niet laten omhoog te kijken. De afstand tot het plafond bedroeg vele meters. Er hing een kristallen kroonluchter. Die leek op een glanzend ruimteschip, op weg om deze kamer in bezit te nemen. Het was een enorme kamer. Het tweepersoonsbed was niet klein, maar het was slechts nog een meubel in de kamer die zich naar alle kanten over de glimmende houten vloer leek uit te strekken. Ze zag een tafel, een paar stoelen, een paar schilderijen aan de muren. Er lagen boeken op de nachtkastjes, een telefoon, lampen. Ze kon ook de deuren naar het balkon zien. Dat leek ook niet klein. De balkondeuren waren dicht. Het was nog steeds donker buiten. Het was winter. Toen ze vannacht door de stad hadden gereden, had ze gedacht dat dit de eerste winternacht was en dat straks de eerste winterdag zou beginnen. Er moest toch een moment zijn waarop de winter begint, en dat was nu.

   De man liet zijn armen zakken.

   ‘Ik was het niet!’ zei hij. ‘Ik heb het niet gedaan!’ Hij zag er heel jong uit, bijna als een middelbare scholier. Het dode gezicht van de vrouw zag er ook heel jong uit.

   ‘Wat heb je niet gedaan?’ vroeg Johnny.

   De man wees met een bevende vinger naar de gestalte die naast hem lag.

   ‘Madeleine! Ik was het niet! Zomaar… Ze was zomaar… Ze is… Ze is…’

   Hij begon nog meer te beven, en plotseling schokte zijn lichaam van het huilen.

   ‘Madeleine! Madeleine!’ riep hij.

   Hij heeft het kussen over haar hoofd laten liggen, dacht Gerda Hoffner. Waarom heeft hij dat gedaan? De man wees weer naar de gestalte. Wellicht wees hij naar het kussen. Misschien begreep hij wat Gerda Hoffner dacht. Hij leek nog geen dertig. Iemand uit de jaren tachtig, of uit de late jaren zeventig, net als zij. Hij had vrij lang haar dat nu in slierten over zijn gezicht viel. Normaal gesproken draagt hij het naar achteren gekamd, dacht ze. Zo’n type is het. Het doodslagerstype. Het is nooit de bedoeling, maar misschien was het van meet af aan al de bedoeling geweest. Het heeft te maken met macht. Het gaat om macht. Dit is misschien allemaal in het café begonnen, een jaar geleden, of twee, of afgelopen herfst, met gratis drankjes. Voor haar. Maar hij kent haar naam.

   ‘Het kussen… het lag over… haar hoofd toen ik wakker werd.’ De man staarde nu naar Johnny. Een man, ook een man. Hij zou het begrijpen.

   ‘Ik werd wakker en toen lag ze daar! Het kussen lag over haar gezicht!’

   ‘Natuurlijk,’ zei Johnny.

   ‘Het is waar! Ik zweer het!’

   De man stapte uit het bed, nee, hij wierp zich eruit! Hij stond op de vloer. Hij was naakt, maar besefte niet dat hij naakt tegenover twee onbekenden stond, het kon hem niet schelen. Hij was overstuur, verward, het was logisch dat hij dat was. In de ogen van de onbekenden was hij een schuldige, natuurlijk voelde hij dat. Hun uniformen waren de uniformen van de vijand.

   ‘Heb je geen onderbroek?’ vroeg Johnny.

   ‘Hè?’ De man had een stap in hun richting gedaan, nu bleef hij staan en keek naar zichzelf, naar zijn geslacht, naar zijn naaktheid. ‘Eh… ja… natuurlijk.’

   Hij pakte een boxershort van de vloer en trok die aan.

   Hij boog zich over het bed en haalde het kussen van het gezicht van de gestalte.

   ‘Laat dat!’ riep Gerda Hoffner.

   De man keek haar aan, met het kussen in zijn handen.

   ‘Ik heb het al een keer weggehaald,’ zei hij. Zijn stem klonk opeens rustiger. ‘Toen ik wakker werd. Toen ik… voordat ik de politie belde. Ze had…. Het kussen lag over haar gezicht en ik heb het weggehaald. Ik dacht dat ze in slaap was gevallen met het kussen over haar hoofd. Het… het is niet goed om een kussen over je gezicht te hebben. Je kunt… Je kunt…’ Hij zweeg en zijn lichaam schudde heen en weer, alsof het een harde klap had gekregen.

   Hij liet het kussen los. Het viel geluidloos op het bed. Gerda Hoffner zag het dode gezicht eindelijk helemaal. Ze had het niet willen zien. Uiteindelijk zag ze de kwade, plotselinge dood. Voor haar: de eerste dood. Maar hij was niet plotseling. Hij zag er niet eens kwaad uit. Het gezicht zag er rustig uit, stil, vredig, geen verontwaardiging, geen verwarring. Het was het gezicht van een vrouw. Madeleine. Er was geen reden om te denken dat ze niet Madeleine heette. Had geheten. Maar ze had haar naam nog, die zou tot in het graf blijven bestaan, en daarna. Nauwelijks dertig, rond die leeftijd, nauwelijks aan het begin van het leven. Van dezelfde leeftijd als ik, dacht Gerda Hoffner. Misschien zijn we even oud. De man keek nu naar het gezicht. Ook hij zag er plotseling kalm uit. Had hij berust in wat hij had gedaan? Nu al? Hij keek op.

   ‘Heb je geprobeerd haar te reanimeren?’ vroeg Gerda Hoffner.

   ‘Ik was het niet,’ zei hij. ‘Ik heb het niet gedaan.’

   Waarom zei hij dat op die manier? Wist hij wat er die nacht was gebeurd? Waarom praatte hij alsof het een moord was, en niet een ziekte? Gerda Hoffner kon Madeleines hals zien. Die zag er… onaangeraakt uit. Wit, of misschien vaag bruin tegen het witte laken. Ze zag geen sporen, maar het was ook niet haar werk om daarnaar te zoeken. Haar werk was nu grotendeels voorbij. Ze zou deze man waarschijnlijk nooit meer zien, en Madeleine zeer beslist niet.

   ‘We zouden trouwen,’ zei de man.

   Opeens kreeg Gerda Hoffner genoeg van zijn naamloosheid. ‘Hoe heet je?’ vroeg ze.

   Johnny keek haar even snel aan.

   ‘Martin Barkner,’ antwoordde de man meteen, alsof hij zich in een formele situatie voorstelde. Het was een formeel antwoord. Hij zag er bijna formeel uit, alsof alles was terugverplaatst naar de normaliteit, naar hoe het vroeger was. Alsof hij in zijn onderbroek in de bank stond, naakt voor een scherm op de beurs zat. Alsof alles normaal werd in extreme situaties zoals deze, waar het absurde en het normale samenvloeiden tot een soort surrealisme, een dwaze droom die volstrekt normaal leek als je ermiddenin verkeerde.

   ‘Martin Barkner,’ herhaalde hij.

   Hij keek haar aan.

   ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg hij.

   ‘Wat bedoel je?’

   ‘Komt… komt iemand… Madeleine ophalen?’ zei hij zonder naar het lichaam te kijken.

   Gerda Hoffner knikte.

   ‘Er komen straks heel veel mensen,’ zei ze.

   ‘Ik kan naar mijn ouders gaan,’ zei Barkner.

   ‘Wat zei je?’ zei Johnny.

   ‘Als al die mensen hier zijn… kan ik naar mijn ouders gaan,’ herhaalde Barkner. ‘Ik heb een eigen kamer in hun huis.’

   Johnny Jakker keek naar Gerda Hoffner, en toen weer naar Barkner.

   ‘Je gaat met ons mee naar het bureau,’ zei Johnny. ‘Dat begrijp je toch wel?’

   ‘Het bureau?’

   ‘Voor verhoor,’ zei Johnny. Allemachtig. Dit begint belachelijke vormen aan te nemen. Barkner doet zich dommer voor dan hij is.

   ‘Verhoor?’

   ‘Verdomme, man,’ zei Gerda Hoffner. ‘Ze is dóód! Madeleine is dóód! Dacht je dat er…’

   Ze werd onderbroken door geluiden in de hal, stemmen, gereedschap, een telefoon die ging. De mensen die het zouden overnemen, waren eindelijk gearriveerd.

 

Martin Barkner nam als een zombie plaats op de achterbank van de surveillancewagen. Het was alsof hij in een paar minuten, in luttele seconden allerlei verschillende persoonlijkheden doorliep. Er was iets gebeurd tussen Madeleine en hem. En vervolgens was er nog iets gebeurd, iets ernstigers. Misschien een spelletje. Gerda Hoffner had dat soort spelletjes nooit gespeeld, maar voor sommige mensen waren die heel normaal. Alles was normaal. Ze kon zijn ogen in de achteruitkijkspiegel zien. Die glinsterden door het daglicht buiten. Het was eindelijk licht geworden. Het zou een lange ochtend voor hem worden. Of hij begon meteen te vertellen, alles. Hij wilde misschien alles van zich af slapen. Er nooit naar terugkeren. Alleen maar vertellen. Alles bekennen. Zo is het gegaan. Ik weet niet waarom. Maar het gebeurde. Het spijt me. Ik vind het heel erg.

   Gerda Hoffner had geen alcohol in de slaapkamer geroken. Barkner rook niet naar alcohol. Hij had misschien iets gebruikt, ze zouden bloed bij hem afnemen en ongetwijfeld ontdekken wat het was, als er iets was. Ze dacht aan de wijnfles in de keuken. Was die eigenlijk wel open geweest? Ze was de keuken niet binnengegaan. Als ze dat wel had gedaan, zou ze de wind van voren hebben gekregen. De technici haatten mensen die vóór hen op een plaats delict rondliepen. Nou ja, haten was misschien overdreven, maar het was verboden.

   Verboten. Dat was een van de eerste Duitse woorden die ze had geleerd, verboten. Haar ouders hadden het gezegd toen ze naar de vrijheid waren gekomen. Dat was twee jaar voordat Gerda werd geboren. Het was hun gelukt de ddr te verlaten. Daar was alles verboten geweest. En nu was alles toegestaan. Ze waren weer teruggegaan. Maar daarom waren ze nog niet gelukkig. We komen misschien weer terug, had haar moeder een week of wat geleden door de telefoon gezegd. Ze had niet gezegd dat ze ‘thuis’ zouden komen. Het is net of ze nergens meer een thuis hebben. Ze kunnen bij mij komen wonen. Ze zag Barkners ogen weer in de spiegel. De ouders kunnen bij hun kind wonen. Het kind kan niet bij zijn ouders wonen, hij in elk geval niet. Het zal nog een flinke poos duren voordat hij weer naar zijn kamer bij zijn vader en moeder mag.

 

Martin Barkner zei niets toen ze door de onlangs gerenoveerde lobby liepen. Vroeger had het de receptie geheten, maar lobby klonk beter. Bepaalde delen van het politiebureau waren tenslotte een soort hotel. Barkner zou hier mogen blijven, hij zou kost en inwoning krijgen, misschien gebruik kunnen maken van de sportzaal, het was er allemaal. Gerda en Johnny namen boven op de rechercheafdeling afscheid van hem. De hoofdinspecteur nam het nu over. Gerda herkende hem niet, maar ze kende hier sowieso niet veel mensen. Ze was nog maar drieënhalve maand in Göteborg, bijna rechtstreeks van de politieschool via een kort bezoek aan Eskilstuna. Het enige wat ze over Eskilstuna had geweten, was dat Kent daarvandaan kwam, maar de rockband was niet langer in de stad geweest.

   ‘Denk jij dat hij het heeft gedaan?’

   Ze stonden in de lift en waren op weg naar beneden. Johnny keek haar via de spiegel aan. Zijn ogen hadden hier een andere kleur, of eigenlijk helemaal geen kleur. Hij zag er moe uit. Zij zag er ook moe uit. Ze konden vandaag niets meer doen.

   ‘Denk jij dat hij haar heeft gesmoord? We zagen immers geen letsel.’

   ‘Ik weet het niet, Johnny. Het enige wat ik weet, is dat het niet moeilijk is om iemand te verstikken die in diepe slaap verkeert. Bijvoorbeeld met een kussen. Daar is niet veel kracht voor nodig. En als het goed gebeurt, blijven er geen sporen achter.’

   ‘Natuurlijk heeft hij het gedaan. Wie kan het anders zijn geweest? En de deur naar het trappenhuis stond open. Die had hij opengedaan. Barkner. Die vent.’

   ‘Hoe weet je dat?’

   ‘Dat zei hij. Heb je dat niet gehoord?’

   ‘Nee.’

   ‘Het was bijna het eerste wat hij zei. Toen we de slaapkamer in kwamen. Dat hij de deur voor ons had opengezet toen hij alarm sloeg. Terwijl hij belde.’

   ‘Daar heb ik niets van gehoord.’

   De liftdeuren gingen open.

   ‘Hij zei het toen jij naar het bed liep om haar pols te voelen. Dat wilde je toch doen? De pols van het meisje voelen?’

   ‘Ik heb niets gehoord.’

   ‘Dat zou ik waarschijnlijk ook niet hebben gedaan.’

   Ze waren beneden. Ze liepen naar buiten. Boven het Ullevi-stadion steeg het licht omhoog. Het zou een mooie dag worden, een winterdag. De weinige auto’s vlak bij de ingang waren bedekt met rijp. Het zag eruit als een grijze huid. Ze huiverde even. Niet alleen van de kou. Ze zag het gezicht van de vrouw voor zich. Madeleine. Het was heel vredig geweest. Was haar dood vredig geweest? Had ze zich verzet toen hij het kussen over haar gezicht drukte? Was ze wakker geworden? Had ze geslapen? Morgen zouden ze het misschien weten, de technici, de rechercheurs. Of over een uur al, of nu al. Ze draaide zich om, keek langs het politiebureau omhoog. Ze wist niet in welke kamer de man nu zat, samen met de verhoorder, maar misschien legde Martin Barkner op dit moment in een van de kamers zijn bekentenis af. Hij had bloed moeten afstaan, en nu mocht hij over het andere zijn hart luchten.

 

De dienstdoende hoofdinspecteur was Bent Mogens. Hij had net de laatste informatie over het appartement in Vasastan ontvangen. De patholoog-anatoom had vastgesteld dat de vrouw dood was en dat ze in het afgelopen etmaal, of halve etmaal, was overleden, maar dat was altijd lastig te beoordelen. Haar lichaam vertoonde geen directe sporen van fysiek geweld, maar de doodsoorzaak kon verstikking zijn. De surveillanten hadden immers gezegd dat er een kussen over haar gezicht had gelegen. Zonder het kussen kon het moeilijk worden de doodsoorzaak vast te stellen. Maar niemand wist op dit moment nog veel. Pia Eriksson Fröberg zou meer te weten komen als ze Madeleines lichaam opende. Er kon inwendig letsel zijn. En uitwendig letsel dat ze nog niet had opgemerkt. De man met wie Madeleine samenwoonde, als ze inderdaad samenwoonden, had ook over het kussen verteld. Dat is jouw werk, Bent. Pia Eriksson Fröberg had geen pillen noch andere drugs bij het bed gevonden, en dat hadden de technici bij de eerste voorlopige beoordeling van de situatie ook niet gedaan.

   Een misdrijf in de relationele sfeer, dacht Mogens. Klip-en-klaar. Huiselijk geweld, al was het geen direct zichtbaar geweld. Een vreemde uitdrukking: misdrijf in de relationele sfeer.

   Hoog tijd dit zo snel mogelijk af te handelen. De verdenking tegen Barkner was zo ernstig dat voorlopige hechtenis vanzelfsprekend leek.

 

De man die de zaak snel moest afhandelen was inspecteur bij de recherche Sverker Edlund van de afdeling Opsporing, een ervaren verhoorder.

   Martin Barkner zat tegenover hem. Hij zag er heel moe uit, alsof hij elk moment op de stoel in slaap kon vallen. Zijn ogen schitterden door een matte koorts. Edlund had dit vaker gezien. De man wist niet goed wat er was gebeurd, of wat hij had gedaan. Hij mocht het nu vertellen.

   Barkner keek omhoog naar iets achter Edlund. Edlund wist wat er achter hem was. Daar was niets. De kamer was op die manier ingericht. Er zou niets anders zijn dan de twee personen die tegenover elkaar zaten, en de woorden tussen hen. Of de woorden van de een naar de ander. Maar dat was elke keer weer anders, alle verhoren waren verschillend.

   ‘Ik heb het niet gedaan,’ zei Barkner. ‘Als jullie denken dat ik het heb gedaan, dan hebben jullie het mis.’

   Zijn stem klonk op de een of andere manier hol, maar tegelijk resoluut. Edlund had veel stemmen veel woorden horen uitspreken, en hij had geleerd onderscheid te maken, onderscheid te horen. De woorden waren niet meer dan de bovenste laag. Al het andere lag daaronder.

   ‘Wat heb je niet gedaan, Martin?’

   Hij antwoordde niet.

   ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg Edlund.

   ‘Hè? Wat?’

   ‘Vertel wat je vannacht hebt gedaan. Dan kunnen we dit afsluiten. Je hebt rust nodig.’

   ‘Ik heb helemaal geen rust nodig! Waarom zou ik rust nodig hebben?’

   ‘Vertel.’

   ‘Wat? Wat moet ik vertellen?’

   ‘Waarom je rust nodig hebt.’

   ‘Maar ik heb helemaal geen rust nodig! Ik heb bijna de hele… Ik heb godverdomme bijna de hele nacht geslapen!’

   Hij vloekte, maar daarom zag hij er nog niet agressief uit. Hij zag er bijna… verbaasd uit. Omdat hij vrijwel de hele nacht had geslapen. Hoe had hij de hele nacht kunnen slapen?

   ‘Waardoor werd je gewekt, Martin?’

   Barkner antwoordde niet.

   ‘Je werd toch wakker?’

   Barkner knikte.

   ‘Wat gebeurde er toen?’

   ‘Ik… Ik werd wakker. Ik weet het niet… Ik werd gewoon wakker.’

   Edlund knikte.

   ‘En… ik zei iets tegen Made… tegen Madeleine. Ze lag… Ze lag daar… met het kussen over… over…’

   Hij kon niet verder praten.

   Edlund wachtte.

   Na een minuut snoot Barkner duidelijk hoorbaar zijn neus in een papieren zakdoek die hij uit een doos op de tafel had gepakt. Het verhoor was goed voorbereid. Veel mensen begonnen tijdens een verhoor te huilen, soms ook de verhoorder, al had Edlund nog nooit gehoord dat dat ook in Zweden was gebeurd.

   ‘Kun je verdergaan, Martin?’

   Barkner knikte.

   ‘Wat gebeurde er toen je wakker werd?’

   ‘Ik… Ik zag haar.’

   ‘Wat zag je?’

   ‘Ik zag haar. Dat zag ik.’

   ‘Je zei iets.’

   ‘Hè?’

   ‘Je zei dat je iets zei. Tegen haar.’

   ‘Ja… dat klopt. Dat moet ik wel hebben gedaan, toch?’

   Edlund zei niets. Hij knikte niet.

   ‘Ze lag daar met het kussen over haar hoofd. Over haar gezicht.’

   ‘Hoe weet je dat het kussen over haar gezicht lag?’

   ‘Hè?’

   ‘Het had over haar nek kunnen liggen. Ze had op haar zij kunnen liggen. Of op haar buik.’

   ‘Nee. Ik zag… hoe ze lag. En ik…’

   Hij zweeg.

   Edlund knikte en zei: ‘Vertel wat je deed.’

   ‘Ik haalde het kussen weg.’ Barkner boog zich naar voren. Hij zag er plotseling uit alsof hij iets belangrijks te zeggen had, alsof hij een boodschap had die de waarheid was. Dat had Edlund ook al heel vaak gezien. Het was niet de waarheid, in elk geval nóg niet. Het was nog te vroeg voor de waarheid. ‘Dat is toch niet zo raar? Dat ik het beetpakte? Ze antwoordde niet! Ik wilde… Ik wilde weten waarom ze niet antwoordde.’

   ‘Dacht je niet dat ze sliep?’

   Barkner leek de vraag niet te begrijpen.

   ‘Het was nacht,’ zei Edlund. ‘Jij wordt wakker en zegt iets en zij geeft geen antwoord. Is het zo vreemd dat ze niet antwoordt?’

   Barkner zei niets.

   ‘Wilde je haar wakker maken, Martin?’

   ‘Het was geen nacht,’ zei hij. ‘Het was bijna ochtend.’

   ‘Waarom wilde je haar wakker maken, Martin?’

   ‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’

   ‘Waarom wilde je haar niet laten slapen?’

   Barkner bestudeerde de muur achter Edlund weer. Daar waren geen antwoorden, heel veel mensen hadden daar in het staalgrijze licht met de scherpe schaduwen naar antwoorden gezocht, maar op de muur van deze kamer stond niets geschreven.

   ‘We hadden ruzie gehad. Die avond… voordat we gingen slapen. Ik wilde er iets over zeggen. Ik wilde dat het weer goed kwam.’

   Edlund knikte, wachtte. De man had gewild dat het weer goed kwam, maar het zou nooit meer goed komen. Dat woord was sinds vannacht uit zijn leven gewist.

   ‘Waar hadden jullie ruzie over?’ vroeg Edlund.

   ‘Ik… Dat ben ik vergeten. Dat… kan ik me op dit moment niet herinneren.’

   ‘Maar je wilde er toch meteen met Madeleine over praten toen je wakker werd.’

   Barkner schrok even toen Edlund haar naam zei.

   Hij keek Edlund recht in de ogen. Voor de eerste keer.

   ‘Ter… terwijl wij hier zitten te… praten, loopt er buiten iemand rond die het heeft gedaan. Die het heeft gedaan! Die… die vrij rondloopt. Daar!’ Hij wees naar het raam. Naar ‘buiten’, maar het raam keek uit op een binnenplaats die meer binnen dan buiten was, als een gevangenisplein. Daar was niet veel licht.

   ‘Vertel me over de avond,’ zei Edlund. ‘De laatste avond.’

   Barkner richtte zijn blik weer op Edlund.

   ‘Er is… niets. Er is niets gebeurd, als je dat mocht denken. We hadden een… discussie over wat we dit weekend zouden gaan doen, geloof ik. Op zaterdag. Morgen… Vandaag. Mijn god!’

   Hij zweeg.

   ‘Ga verder,’ zei Edlund.

   ‘Ik had geen zin om naar haar ouders te gaan. Gewoon een etentje, verdomme! Een etentje waar ik geen zin in had. Mijn god. Daar maakten we ruzie over en toen deden we het licht uit en daarna vielen we in slaap. Dat is wat er gebeurde.’

   Edlund knikte.

   Barkner keek verbaasd.

   ‘Geloof je me?’ vroeg hij.

   ‘Zou ik dat niet moeten doen?’

   ‘Jawel, jawel.’

   ‘Iemand heeft vannacht een kussen over Madeleines hoofd gedrukt, waardoor ze is gestikt,’ zei Edlund.

   ‘Ja…’

   ‘Je had het zonet zelf over een moordenaar, Martin.’

   Barkner gaf geen antwoord.

   ‘Had je het over jezelf?’

   ‘Nee, nee, nee!’

   ‘Het was niet de bedoeling,’ zei Edlund. ‘Het gebeurde gewoon.’

   ‘Nee, nee, nee! Ik heb toch gebeld! Waarom zou ik bellen… Waarom zou ik alarm slaan als ik het zelf had gedaan?’

   ‘Wat had je anders moeten doen, Martin?’

   ‘Hè?’

   ‘Toen je haar had verstikt. Had je moeten vluchten? Waar had je heen moeten gaan?’

   ‘Ik heb haar niet verstikt! Ik heb haar niet gedood. Ik heb haar niet aangeraakt!’

   Barkner wilde van zijn stoel opstaan.

   ‘Zitten blijven,’ zei Edlund.

   Barkner liet zich weer op de stoel zakken. Iets had hem even enige kracht gegeven, maar die kracht zakte nu gelijk met hem in. Hij was weer alleen.

   ‘Begrijpen jullie het niet?’ zei hij met dunnere stem. ‘Begrijp jij het niet?’

   ‘Wat begrijp ik niet, Martin?’

   ‘Hoe kon het dat we sliepen terwijl… er iemand inbrak en… haar verstikte? Onze slaapkamer binnenkwam. Hoe kon het dat ik sliep? Begrijp jij dat? Terwijl het… gebeurde. Hoe heb ik kunnen slapen terwijl het gebeurde?’ Hij strekte zijn handen uit naar Edlund, het leek een verzoek. ‘Hoe kon ik slapen terwijl het gebeurde?’

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml